
Jurisprudentie
BE9137
Datum uitspraak2008-08-07
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2299 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2299 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eervol ontslag. Beëindigingsovereenkomst en outplacementtraject. Aan appellants aanstelling bij de gemeente zou zo spoedig mogelijk een einde komen, hetzij door ontslag op eigen verzoek, hetzij door ongevraagd ontslag. Uitstel van de beëindigingsdatum in verband met de detachering.
Uitspraak
07/2299 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2007, 06/1177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. Spronk, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Th.M. van Doesum, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant was in vaste dienst bij de gemeente Amsterdam voor 32 uren per week werkzaam bij het bureau Halt Amsterdam-Amstelland, onderdeel van de sector Algemeen Bestuur, directie Openbare Orde en Veiligheid. Medio 2003 zijn er problemen ontstaan die ertoe hebben geleid dat appellant heeft verklaard niet langer met zijn leidinggevende te willen samenwerken. Naar aanleiding daarvan is afgesproken dat partijen zich zullen inspannen om zo snel mogelijk een andere passende functie voor appellant te vinden. Daartoe zijn hem reeds in juli 2003 enkele suggesties gedaan en ook nadien is hij nog enkele keren geattendeerd op passend lijkende vacatures maar dit alles bleef zonder resultaat.
1.2. De daarop volgende onderhandelingen, waarin appellant werd bijgestaan door een raadsvrouw, hebben ertoe geleid dat partijen in december 2003 een overeenkomst (hierna: beëindigingsovereenkomst) hebben ondertekend die onder meer inhield dat appellant wordt vrijgesteld van zijn werkzaamheden bij het bureau Halt, dat hij geen aanspraak meer maakt op die werkzaamheden en dat appellant zo snel mogelijk een andere passende functie aanvaardt binnen dan wel buiten de gemeente Amsterdam. Daartoe is hem een outplacementtraject aangeboden tot uiterlijk 1 augustus 2004, na afloop waarvan als geen passende functie is gevonden, eervol ontslag met ingang van die datum volgt, met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (hierna: ARA).
Wanneer appellant vóór 1 augustus 2004 een passende functie buiten de gemeente Amsterdam vindt zal hij om ontslag verzoeken.
1.3. Per 1 maart 2004 is appellant op detacheringsbasis voor 32 uren per week gaan werken bij het stadsdeel Zuidoost (hierna: stadsdeel) als casemanager bij het zogenoemde RMC-project, voorshands tot 1 januari 2005. In verband daarmee is de overeengekomen ontslagdatum tot dat tijdstip opgeschoven. Hiervan is appellant bij brief van 17 mei 2004 mededeling gedaan. Tevens zijn de coachings- en begeleidingsactiviteiten in het kader van het outplacementtraject opgeschort.
1.4. In afwachting van de uitkomst van de onderhandelingen over voortzetting van de detachering is deze na 1 januari 2005 stilzwijgend voortgezet. Bij brief van 31 maart 2005 heeft het stadsdeel de detachering echter per 1 april 2005 beëindigd wegens verminderde inzet van appellant en kostenoverschrijding van het RMC-project.
1.5. Bij brief van 8 april 2005 is appellant vervolgens, onder verwijzing naar de beëindigingsovereenkomst, met inachtneming van de voorgeschreven opzegtermijn, per 15 juni 2005 ontslag verleend op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 januari 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij tengevolge van de detachering en de verlenging daarvan niet meer gebonden zou zijn aan de beëindigingsovereenkomst of dat deze overeenkomst niet meer van kracht zou zijn.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank kan de Raad niet inzien waarom de overeenkomst van december 2003 ten tijde van het ontslagbesluit geen gelding meer zou hebben. Ook de Raad wijst erop dat appellants loopbaanadviseur hem na de detachering herhaalde malen mondeling te verstaan heeft gegeven dat hij zich dient te blijven richten op een structurele baan waarin hij uiterlijk 1 januari 2005 kan beginnen. Verder is er in de brief aan appellant van 17 mei 2004 op gewezen dat ontslag per 1 januari 2005 zal volgen als hij na afloop van de detachering nog geen andere betrekking heeft. Zelfs in de detacheringsovereenkomst is uitdrukkelijk opgenomen dat appellant, gezien de tijdelijkheid van de detachering, zich actief moet blijven opstellen in het zoeken naar een andere structurele betrekking. Dat de beëindigingsovereenkomst door het aangaan van de detacheringsovereenkomst van de baan zou zijn, blijkt uit een en ander in het geheel niet.
3.2. Wat betreft de stelling van appellant dat de overeengekomen einddatum, 1 augustus 2004, en ook de nader in de brief van 17 mei 2004 gestelde ontslagdatum, 1 januari 2005, ten tijde van het ontslagbesluit waren gepasseerd, overweegt de Raad dat de strekking van de beëindigingsovereenkomst onmiskenbaar was dat aan appellants aanstelling bij de gemeente als Haltmedewerker zo spoedig mogelijk een einde zou komen, hetzij door ontslag op eigen verzoek, hetzij door ongevraagd ontslag op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA. Niettemin is het college meegegaan in de wens van appellant tot uitstel van de beëindigingsdatum tot 1 januari 2005, in verband met de detachering bij het stadsdeel. Omstreeks 1 december 2004 zou beslist worden over de verdere voortgang.
3.3. Uit de gedingstukken blijkt vervolgens dat tot eind 2004 bij dat stadsdeel geruime tijd onduidelijkheid bestond over de voortzetting van het RMC-project. Naar aanleiding van de vraag van appellant om duidelijkheid is hem bij e-mail van 4 januari 2005 van de kant van het college bericht dat het stadsdeel een verlenging van de detachering voor de duur van vier jaar wenste, maar dat het college daaraan niet wilde meewerken en dat nog werd overlegd over een constructie die voor alle partijen werkbaar was. In dat bericht is hem tevens meegedeeld dat, totdat de gewenste duidelijkheid zou zijn verkregen, de detachering zou worden verlengd en de overeengekomen termijn uit de beëindigingsovereenkomst (verder) zou worden opgeschoven.
3.4. Tot de aangekondigde formele bevestiging namens het college van die opschuiving van de ontslagdatum voor de duur van de verlengde detachering is het niet meer gekomen, omdat het stadsdeel begin februari 2005 melding maakte van functioneringsproblemen van appellant bij het stadsdeel. Dit bericht werd eind maart 2005 gevolgd door beëindiging van de detachering per 1 april 2005.
3.5. Naar het oordeel van de Raad kan onder de geschetste omstandigheden, waarin de detachering na 1 januari 2005 feitelijk is voortgezet en waarin al was bericht dat de nader vastgestelde ontslagdatum 1 januari 2005 nogmaals zou worden opgeschoven, niet worden gezegd dat het college vanwege het passeren van de laatstgenoemde datum, niet meer van zijn ontslagbevoegdheid uit de beëindigingsovereenkomst gebruik kon maken. Aan appellant was meerdere malen duidelijk gemaakt dat een detachering geen passende werkplek vormde als bedoeld in de beëindigingsovereenkomst. Appellant heeft aan het verloop van de gebeurtenissen niet de verwachting kunnen ontlenen dat het geven van ontslag niet meer aan de orde zou zijn of verder zou worden uitgesteld dan voortvloeide uit de duur van de detachering. Evenmin kon appellant dit afleiden uit het feit dat hem in december 2004 niet tijdig duidelijkheid was verschaft omtrent verlenging, stopzetting, dan wel omzetting van de detachering in een aanstelling bij het stadsdeel.
3.6. Dat uiteindelijk de outplacementactiviteiten die het college blijkens de beëindigings-overeenkomst op zich had genomen, in verband met de snel gerealiseerde detachering weinig invulling hebben gekregen en feitelijk al in mei 2004 zijn beëindigd, doet aan het oordeel van de Raad niet af, nu appellant voorafgaand aan en tijdens de detachering regelmatig is gewezen op de noodzaak een structurele functie te zoeken, hij tegen de brief van 7 mei 2004 van de loopbaanadviseur dat de begeleiding wordt gestopt, niet heeft geprotesteerd en evenmin gebruik heeft gemaakt van het daarin gedane aanbod tot ondersteuning indien hij daaraan behoefte zou hebben. Ook na de beëindiging van de detachering per 1 april 2005 heeft appellant niet opnieuw om begeleiding verzocht.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
15.07